“Ik hoef niet te hoesten mama”, zegt Job met hese stem. “Ik ben beter.”
Op bed zit een manneke dat de halve nacht heeft wakker gelegen van zijn eigen geblaf.
Mijn kind is hartstikke ziek, ik heb de juf al ingelicht. Maar Job is er klaar mee. Zo krachtig mogelijk strekt hij zijn kromme rug. “Ik ga naar school.” Zijn waterige oogjes kijken me vastberaden aan. Alsof hij het thuiszijn (lees: mij) zat is. Ik schud van nee. Met enig machtsvertoon stop ik mijn gehandicapte zoon weer onder de dekens en zet de tv voor hem aan.
Job is niet de enige die het zat is. De zorgen maken me radeloos. Al sinds de winter is Job futloos, zijn gehoest gaat door merg en been. Vanmiddag hebben we opnieuw een afspraak bij de huisarts om zijn longen te laten checken. Een longontsteking kan ons kwetsbare kind fataal worden, hoorden we onlangs in het ziekenhuis. Rob is op vakantie. Het zal toch niet.
Bij de huisarts vindt Job het gezellig. Gelukkig géén ontsteking (ik dus juichen), wel longen vol slijm en te weinig zuurstof in zijn bloed. Job heeft hulp nodig, de dokter verwijst ons naar de longarts.
De volgende ochtend toont mijn rochelende kind dezelfde vastberadenheid. Dit keer geef ik toe. Op school houdt hij het de hele dag vol, ’s avonds heeft hij zowaar praatjes en de nacht is vredig.
Nu, een paar dagen later, duurt het wonder voort: Job krabbelt zelfstandig op. De logopedist helpt hem intussen via een mondkapje met hoesten, een specialist hebben we nog niet gezien. Het woord opluchting durf ik niet in de mond te nemen, daarvoor is het te vroeg.
Alsof we hard naar huis hebben gerend om net op tijd te ontkomen aan een helse stortbui. Vanachter het raam blijven we wantrouwend naar de dreigende lucht kijken.